Het kind van zijn dromen

Reeds dagenlang trokken ze door de woestijn. De watervoorraad was flink geslonken en terwijl ze de zon door hun hoofddoeken voelden branden, hunkerden ze naar de koelte van de volgende oase. Naarmate de dag verstreek, verstomden de verhalen. Het beetje energie dat hun nog restte, hadden ze hard nodig voor de uitputtende reis.

Plotseling zag een van hen, hij was de leider en reed daarom voorop, in de verte iets op de grond liggen. Wat het was, was niet meteen te zien. Hij gaf zijn kameel nog één keer de sporen en zag, dichterbij gekomen, de armzalige resten van een ineengezakt menselijk lichaam.

Het was een vrouw, die daar – gezien de conditie waarin ze verkeerde – al enige tijd lag. Haar ogen stonden hol en dof, haar kleren waren stoffig en tot op de draad versleten en op haar gezicht en handen zaten etterende zweren. Toch zag je in de verte nog vage sporen van de schoonheid die ze vroeger moest zijn geweest.

Met een laatste krachtsinspanning kwam ze overeind en vestigde haar blik smekend op de aanvoerder van de karavaan. Tot werkelijk spreken was ze niet in staat, maar de vraag in haar ogen was des te dringender. De leider begreep niet meteen waar ze op hoopte of wat ze van hun wilde in haar onmiskenbaar hopeloze toestand. Tot hij ineens een helder lachje hoorde van het kind dat ze verborgen hield onder haar kleren.

Tot werkelijk spreken was ze niet in staat, maar de vraag in haar ogen was des te dringender

Het was een meisje van een jaar of vijf dat hem met heldere oogjes nieuwsgierig aankeek. Vergeleken met de vrouw zag ze er goed uit, goed doorvoed en blakend van gezondheid. De vrouw had het uiterste van haarzelf gegeven om haar kind te beschermen.

Maar nu kon ze niet meer, dat was ook overduidelijk. Hij beantwoordde de smekende blik, nam het kind op en plaatste het voor zich op zijn kameel. Hij sprak: “Ik zal goed voor haar zorgen, dat beloof ik je.” De vrouw slaakte een zucht van verlichting, ging liggen in het zand en blies haar laatste adem uit.

Ze legden haar bij een aantal enorme cactussen neer, vroegen de god van de woestijn haar te vergezellen op haar reis, bedekten haar met zand en lieten haar verder over aan de krachten van de natuur.

Even snikte het kind om het afscheid van haar moeder, daarna leunde het vol vertrouwen tegen hem aan. Met nieuwsgierige oogjes nam het de wereld op waarin ze de laatste loodjes van de reis aflegden. Na enkele dagen kwamen ze aan in het kamp waar zijn vrouw haar gastvrij opnam als haar dochter en haar een warm thuis bezorgde tussen haar andere kinderen met wie ze vanaf die dag speelde als was ze hun bloedeigen zus.

Het meisje ontwikkelde zich van een grappige, kleine kleuter tot een oogverblindend mooie, jonge vrouw, waarin hij – de leider van het kamp – steeds meer de trekken van haar moeder herkende. En terwijl de jaren voorbij kropen realiseerde hij zich dat hij van haar hield met heel zijn hart en heel zijn verlangende, hunkerende lijf. De pijn van die liefde vlamde extra hevig in hem op, nadat zijn vrouw in haar tiende kraambed stierf.

Zo gingen de jaren voorbij. Voor hem, haar vader en haar zijn dochter, die hem liefhad en blindelings vertrouwde, vandaag zoals die eerste dag.

Soms, als hij niet kon slapen, verliet hij zijn tent en rookte eenzaam zijn pijp. Hij wist haar dan in de andere tent vlak naast de zijne. Maar als hij dan dacht: “Over enkele jaren misschien.” kwam de holle, smekende blik voor zijn geest van de vrouw die haar lot aan hem had toevertrouwd en wist hij, dat hoe oud ze ook zouden worden, de afstand altijd onoverbrugbaar zou zijn. Want hij was de vader…

© Marjo Crombach
Foto: Rob Nelson