Het jongetje dat wilde zijn

Lang geleden, maar zo kort dat het vandaag nog leeft, speelde een klein jongetje in het bos  aan de overzijde van alles. Althans, dat vonden de mensen omdat het leven zich volgens hen niet in het bos, maar daarbuiten afspeelde. Het jongetje zelf vond juist dat alles in het bos was, en hij ervoer dat daarin alles ook één was. Goed en kwaad bestonden niet, het leven was hem en hij was het leven. Waarin niets anders dan de wind die je meevoerde, de zon die je kuste, of een blad dat langzaam ruiste in de wind. Leven was zijn.

Hoewel tijd in het leven van het jongetje nog geen fluisterbeweging veroorzaakte, deed dit dat wel aan de overzijde van het bos. En dus werd het jongetje op een kwade dag door de wereld geroepen. Hij moest groeien en worden, in plaats van te zijn. Hij moest verhuizen naar het ‘echte leven’. Tenminste, dat zeiden zijn ouders, de meester van de school en alle anderen die het konden weten.

Het jongetje betrad de overzijde van zijn leven om te leren dat ‘worden’ betekent dat ‘zijn’ verscheurt en dat groeien ten koste gaat van verbondenheid. Omdat je boven de bomen uit gaat zien en merkt dat jij erbuiten staat. Hij was niet langer het leven waarin alles één was. Hij was alleen. Naarmate hij ouder werd, groeide hij eenzamer en werd zijn verlangen zo groot dat hij zijn uiterste best ging doen om weer in verbinding te komen en samen met iemand één geheel te zijn. Dus trouwde hij een vrouw die net zo alleen en bang voor het leven buiten zijn bos was als hij. Omdat zij dit bos niet kende, werd zij echter niet gedreven door het verlangen om terug te keren. Het jongetje, dat inmiddels een man was geworden, werd dit wel. Iedere dag opnieuw zong de wind het lied van de bomen in zijn oren, iedere nacht waarin hij zijn vrouw beminde riep slechts heimwee op naar oneindige verbondenheid. Hij droomde van een leven in zijn, maar kon er niet bij. Hij was hier. En het bos van verbinding aan de overzij.

Het verlangen van de man om te zijn groeide zo groot, dat hij geen ruimte meer had om te worden. En dus werd hij boos op iedereen die aan hem trok of hem vertelde dat hij iets moest doen. Op zijn werk maakte hij ruzie met zijn baas en thuis groeide de afstand tussen hem en de vrouw die misschien met hem meer dan twee kon worden, maar er niet in slaagde alles en één met hem te zijn. De man verdwaalde zodanig in het leven dat het zijne niet was, dat hij uiteindelijk zichzelf niet meer kon vinden. Tot hij geraakt werd in de ogen van een vrouw en zijn verlangen als tranen uit zijn ogen vloeide. Haar blik hield hem vast. Zij tweeën werden alles, en in dat alles werd hij één.

Nu de man weer in verbinding kon zijn, ontstond er ruimte om te worden. En dus liep hij op een mooie dag door een landschap waarin niet bomen naar de hemel reikten, maar de hemel naar de aarde reikte. Hij las de lijnen in het land, voelde de geschiedenis en zag hoe het land zich verder zou kunnen ontwikkelen. Op dat moment vielen hij en het landschap samen. Leven was worden, in oneindig zijn.

© 2011 marlijn nijboer, foto: Jacques Sambrink